Ik zit, heerlijk in de Zon, bij het picknick plaatsje aan de Zwanegatsedijk. Het is half acht in de morgen. Ik ben hier gekomen op m’n skeelers, nadat ik eerst vanaf huis had gefietst naar het strandje van Westmaas. Het is een prachtige morgen. Onderweg hier naartoe rook ik gemaaid gras. Ik kwam langs bermen bloeiend van het fluitenkruid en soms hele velden vol met gele boterbloemen. Links van mij, vanuit de perenboom, zit een winterkoning onophoudelijk z’n lied te fluiten. Ik zie hem niet. Een eind verderop naar links zit een merel. Ook deze zie ik niet, maar hoor hem des te meer. Rechts van mij kijk ik op het appelboompje . Z’n kruin is mooi groen en zo hier en daar hangt er nog een trosje bloemen. De kant van de dijk staat vol fluitenkruid en boterbloemen. Spreeuwen vliegen achter me de wilgen in. Ik denk dat er een nest in de stam zit. Steeds hangt de spreeuw even tegen de stam en gaat met z’n kop naar voren. In de perenboom is een vogeltje aan komen vliegen. Hij zit bovenin en fluit z’n liedje. Het is een onopvallend vogeltje, wat grijs van onderen en grijsbruin van boven. Tijdens z’n steeds herhalend korte liedje gaat z’n staartje op en neer. Nu is ie weg. Ook de winterkoning is weg. Er schoot net een haas over de weg, ik hoor een kauw en in de verte een duif. De spreeuw scheert voorbij, zo naar z’n nest en weer terug. Het lijkt wel of dat ik onder aan de dijk kippen hoor. In het appelboompje vliegen wat mussen, ze kwetteren er lustig op los. Het onbekende vogeltje is weer terug gekeerd. Hij heeft een wat lange staart en het lijkt of dat hij een wat lichte halsband heeft. Ik hou het op een tuinfluiter. Er vliegt nog van alles over: een duif, eenmeeuw, met nog een winterkop, een vliegtuig en nu net een reiger. Recht voor me zit een grote haas zich heerlijk te wassen in de Zon. Ik voel de warmte van de Zon op m’n gezicht. Ik hoor zoveel vogelgeluiden om me heen. Het is geen moment stil. Dit is een heerlijke plek voor een zondagmorgen.